Analyse van de non-respons bij de selectie en werving van deelnemers voor het LMM

Voor dit artikel is nagegaan of de non-responsbedrijven afwijken van bedrijven die wel aan LMM deelnemen. De verschillen die zijn geconstateerd hebben vooral betrekking op de bedrijfsopzet en niet op de voor het LMM belangrijkste indicatoren zoals de gebruiken en overschotten van stikstof en fosfaat.

Vervolg op artikel in vorige nieuwsbrief

Dit artikel is een vervolg op het artikel in de nieuwsbrief van februari over de non-respons die optreedt bij de werving van deelnemers voor het LMM. Met non-respons bedoelen we de ondernemers die wel voor deelname worden geselecteerd maar, om verschillende redenen, uiteindelijk niet gaan deelnemen. In het artikel van februari 2019 lieten we zien dat de mate waarin non-respons voorkomt, relatief klein is maar wel verschilt per bedrijfstype. Ook maakt het uit of een kandidaat al wel of nog geen deelnemer is aan het Bedrijveninformatienet. Verder is er onderscheid tussen bedrijven die niet bereid zijn en bedrijven die niet geschikt zijn voor deelname aan het LMM.

Vertonen non-responsbedrijven afwijkende kenmerken?

Voor dit artikel is nagegaan of de non-responsbedrijven een afwijkende bedrijfsopzet of bedrijfsvoering hebben ten opzichte van de bedrijven die wel aan LMM deelnemen. Het is niet gewenst dat de non-responsbedrijven systematisch afwijken van de responsbedrijven; dit zou betekenen dat het LMM niet voor alle bedrijven in de doelpopulatie representatief is.

Bij de analyse zijn de bedrijven die in het Informatienet-jaar 2017 deelnamen aan het LMM vergeleken met de bedrijven die in het verleden voor deelname waren geselecteerd maar toen niet bereid of geschikt waren en dus tot de non-respons behoorden. Er wordt gekeken naar alle aanwezige non-respons en niet alleen naar de non-respons binnen een jaar omdat dit onvoldoende bedrijven oplevert. Bij de akkerbouwbedrijven in de kleiregio, melkveebedrijven in de zandregio en bij de staldierbedrijven in de zandregio zijn ten minste 10 non-responsbedrijven beschikbaar voor de analyse. Andere combinaties van bedrijfstype en regio zijn niet beschouwd, omdat het aantal non-responsbedrijven in Informatienet-jaar 2017 te klein is gebleken.

Er is gekeken naar kenmerken van de bedrijfsopzet (areaal cultuurgrond, bouwplan, omvang veestapel en veebezetting). Ook is gekeken of de niveaus van bemesting en overschotten (zowel stikstof als fosfaat, in kilogrammen per hectare) verschillend zijn, maar deze verschillen bleken bij geen enkele categorie significant.

Akkerbouwbedrijven in de kleiregio

Bij de akkerbouwbedrijven in de kleiregio blijken de non-respons bedrijven relatief groot te zijn (tabel 1). De gemiddelde bedrijfsoppervlakte cultuurgrond in 2017 bedraagt 127 ha, de LMM-deelnemers hadden in 2017 gemiddeld 85 ha in gebruik. Ook bij het bouwplan blijken er verschillen te zijn. Zo lag het aandeel van aardappelen met gemiddeld 40% op non-responsbedrijven tweemaal zo hoog als op de deelnemende bedrijven. Het verschil heeft hoofdzakelijk betrekking op pootaardappelen. Tegenover het hogere aandeel aardappelen staat een tweemaal zo laag percentage granen, vooral wintertarwe.

Tabel 1: Verschillen in areaal cultuurgrond en bouwplan tussen akkerbouwbedrijven in de kleiregio die in 2017 aan LMM deelnamen en de bedrijven die bij wervingen tot de non-respons behoorden.
Kenmerk Gemiddelde deelnemer Gemiddelde non-responsbedrijf Significante P-waarde (2-zijdig) *
Ha cultuurgrond 85 127 .028
% aardappelen 20 40 < .001
% pootaardappelen 9 30 < .001
% granen 40 20 < .001
% wintertarwe 31 18 .050
% tuinbouwgewassen 0,0 1,0 .040

* Bij een (p)-waarde tussen 0,01 en 0,05 is het verschil met minimaal 95% betrouwbaarheid afwijkend van 0. Bij een p-waarde kleiner dan 0,01 is het verschil met minimaal 99% betrouwbaarheid afwijkend van 0.

Het hoge aandeel (poot)aardappelen (30%) bij de non-responsbedrijven vormt waarschijnlijk een belangrijke reden dat deze bedrijven tot de non-respons behoren. Bedrijven met een hoog aandeel aardappelen doen vanwege de vruchtwisseling vaak aan grondruil met andere ondernemers. Als de oppervlakte die jaarlijks door middel van grondruil wordt gewisseld meer dan een vijfde van het totaalareaal is, valt het bedrijf af voor deelname aan het LMM.

Melkveebedrijven in de zandregio

Bij de melkveebedrijven in de zandregio zijn de verschillen in hectare cultuurgrond en bouwplan (aandelen gras en snijmais) niet significant. De enige uitzondering is het aandeel overige voedergewassen (denk bijvoorbeeld triticale of luzerne): dat is gemiddeld 2,6% op non-responsbedrijven en 0,4% op de aan LMM deelnemende melkveebedrijven. De gemiddelde veebezetting op de non-responsbedrijven ligt ongeveer 10% hoger dan op de deelnemers, maar dit verschil is niet significant. Wel voerde het gemiddelde non-responsbedrijf in 2017 per hectare significant meer fosfaat aan via voer en realiseerde het een significant hogere graslandopbrengst, uitgedrukt in kilogrammen droge stof per hectare.

Tabel 2: Verschillen in areaal cultuurgrond en bouwplan tussen melkveebedrijven in de zandregio die in 2017 aan LMM deelnamen en de bedrijven die bij wervingen tot de non-respons behoorden.
Kenmerk Gemiddelde deelnemer Gemiddelde non-responsbedrijf Significante P-waarde (2-zijdig) *
Ha cultuurgrond 60 67 .519
% gras 80 76 .350
% mais 17 18 .733
% overige voedergewassen .4 2.6 .001
Veebezetting in Grootvee-eenheden (GVE) per hectare 2,5 2,8 .196
Aanvoer van fosfaat via voer in kg per ha 70 99 .022
Opbrengst grasland (ton droge stof per hectare) 10,0 11,6 .030

* Bij een (p)-waarde tussen 0,01 en 0,05 is het verschil met minimaal 95% betrouwbaarheid afwijkend van 0. Bij een p-waarde kleiner dan 0,01 is het verschil met minimaal 99% betrouwbaarheid afwijkend van 0.

Staldierbedrijven in de zandregio

Bij de staldierbedrijven in de zandregio zijn de verschillen groter dan bij de categorieën die we hierboven bespraken. Zo hebben de non-responsbedrijven een veel grotere bedrijfsomvang dan de bedrijven die aan het LMM deelnemen. Dit geldt zowel voor de omvang van de veestapel (in fosfaat-GVE’s per bedrijf) als voor de economische omvang (uitgedrukt in € Standaardopbrengst). Ook heeft de gemiddelde deelnemer significant meer gras in het bouwplan en, naast staldieren, ook meer melkkoeien per hectare. Deze laatste verschillen zijn te verklaren door de staldierbedrijven die aan het Derogatiemeetnet deelnemen. Deze bedrijven houden naast staldieren veelal ook graasdieren en hebben vanwege de graslandeis veel gras in het bouwplan. Bovendien is de animo aan LMM deel te nemen relatief hoog. De staldierbedrijven in de non-responsgroep zijn relatief groot en zeer sterk gespecialiseerde varkens-, pluimvee- of vleeskalverenbedrijven met vooral mais in het bouwplan.

Tabel 3: Verschillen in areaal cultuurgrond en bouwplan tussen staldierbedrijven in de zandregio die in 2017 aan LMM deelnamen en de bedrijven die bij wervingen tot de non-respons behoorden.
Kenmerk Gemiddelde deelnemer (n=) Gemiddelde non-responsbedrijf (n=) Significante P-waarde (2-zijdig) *
Economische bedrijfsomvang (€ Standaardopbrengst) 735.000 1.758.000 .001
Grootvee-eenheden (GVE) per bedrijf 369 877 .001
% gras 57 35 .028
GVE per ha melkkoeien 0,9 0,3 .030

* Bij een (p)-waarde tussen 0,01 en 0,05 is het verschil met minimaal 95% betrouwbaarheid afwijkend van 0. Bij een p-waarde kleiner dan 0,01 is het verschil met minimaal 99% betrouwbaarheid afwijkend van 0.


Ton van Leeuwen, Wageningen Economic Research