Blogpost

Zeevogels tellen

article_published_on_label
28 december 2009

Zo’n 25 jaar geleden zijn we begonnen om op de Noordzee serieus zeevogels te inventariseren. Er waren meerdere aanleidingen.

De opkomende offshore olie- en gasindustrie zat mogelijk in gebieden met kwetsbare zeevogels, maar we wisten niet of dergelijke kwetsbare gebieden op zee bestonden en zo ja waar en in welke seizoenen. We wisten sowieso hoegenaamd niets van zeevogels op zee, want de Noordzee was nog een grote witte vlek. Er kwamen steeds meer aanwijzingen dat de zee niet zo maar een grote uniforme bak grijs water was, overal hetzelfde van onze zandstranden tot aan de rotskusten “aan de overkant”. Ook op de Noordzee zou zich wel eens een veel bonter landschap kunnen uitstrekken, met equivalenten van bossen, weidegebieden en woestijnen, alleen zou je goed en anders moeten kijken dan aan land om deze op te merken. Eén zo’n bijzonder landschapselement in zee was het zogenaamde Friese Front, een harde overgang tussen de zandbodems in de zuidelijke Noordzee en de modderbodems verder noordelijk. Men ontdekte dat er geen geleidelijke overgang was van zand naar modder, maar een hele harde en dat juist boven die grens zich een groen gordijn van plankton in het water bevond. In dat groene gordijn bleken zich grote scholen sprotten te bevinden. Geschikt vogelvoer, maar zouden er daar, ver van land, ook vogels zijn die deze bonanza zouden weten te vinden? Als totaal ondeskundige student mocht ik gaan kijken, meevarend met “echte” biologen die het plankton, de bodemdieren en de vis bestudeerden. Ik trof op het Friese Front een grote concentratie zeekoeten aan en toen we vervolgens steeds beter gingen kijken, waren dit vooral stelletjes van een volwassen vogel en een kuiken. Het was onmogelijk dat deze vogels uit Nederland afkomstig waren, want bij ons broeden geen zeekoeten. Zeekoeten broeden op hoge klifkusten, vooral in Schotland. Dat is hard werk voor ze. Het vrouwtje legt 1 groot ei (meer zit er echt niet in!) dat zo gevormd is dat het niet snel van het nauwe rotsricheltje af rolt dat dienst doet als “nest”. Alleen dat ei al, is een sprekend voorbeeld van evolutionaire ontwikkeling.

kyrastuurt.jpg

Dat zijn de zeekoeten zelf ook. Hun vleugels zijn kleiner geworden, maar zeekoeten kunnen nog steeds vliegen. Ze kunnen echter ook onder water vliegen met hun vleugels en daarbij diepten bereiken van 180 meter of meer. Water is een veel dichter medium dan lucht en daarom moesten die vleugels kleiner worden: met standaard vleugels kom je slecht vooruit in die dikke soep (vergeleken met lucht). Pinguïns hebben deze ontwikkeling nog verder doorgevoerd. Zij hebben inmiddels echte onderwatervleugels ontwikkeld, kunnen helemaal niet meer in lucht vliegen, maar des te beter onder water. Nadeel is ondermeer, dat je als pinguïn vaak ver moet lopen om bij je nest te komen. Zeekoeten hebben een dergelijk nadeel: ze moeten om bij hun nestjong te komen steil omhoog vliegen. Vliegen lijkt zo makkelijk en veel mensen dromen ervan als een vogel te kunnen vliegen. In werkelijkheid lijkt vliegen op opdrukken en daar dromen juist weer weinig mensen van! Zeekoeten moeten zich voor iedere vlucht van zee(niveau) naar hun nest, soms meer dan 100 meter hoog, dus “opdrukken” met hun kleine vleugeltjes. Dat valt niet mee en daarom moet hun kuiken zo snel als maar mogelijk is van zijn rotsrichel af, naar zee waar het dan ter plaatse kan worden gevoerd. Zeekoetenkuikens springen daarom als ze nog maar een kwart van de grootte van hun ouders hebben bereikt, al van de rots af en zwemmen vervolgens met hun vader mee de wijde wereld in. Niet met hun moeder: zij heeft al een ei gelegd en samen met manlief het kuiken een paar weken gevoerd: per visje één opdrukvlucht, en heeft nu genoeg gedaan. Zeekoeten zijn geëmancipeerde zeevogels!

opweg2.jpg

Die zeekoeten dus, vaders met jongen, bleken helemaal vanuit Schotland naar ons Friese Front te zwemmen, voortgestuwd door pootjes van nog geen 10 cm lang. Daar aangekomen ruien de vaders hun slagpennen en kunnen dan tijdelijk niet (in de lucht) vliegen. Hoeft ook niet, want ze moeten toch bij hun jong blijven en dat kan ook nog niet vliegen. Onderwater vliegen en sprotjes vangen gaat nog best, met de overblijvende dekveren van hun vleugels en zo is alles piekfijn geregeld en afgestemd. De ontdekking van deze bijzondere gang van de zeekoeten naar ons Friese Front heeft er uiteindelijk toe geleid dat dit gebied nu de status van natuurgebied op zee krijgt, onder de Europese Vogelrichtlijn. Zo kan vogels tellen op zee dus uiteindelijk leiden tot een beter begrip van wat er daarbuiten gebeurt, maar ook tot praktische maatregelen om de natuur op zee ook daadwerkelijk beter te beschermen.

Dat is mooi, maar hadden we deze pretenties ook toen we besloten om vanaf de Stad Amsterdam vogels te gaan tellen voor de kust van Patagonië? Nee natuurlijk, daar is veel meer werk voor nodig dan een keertje “laag overvliegen”. Wel verwachtten we een soort Friese Front, daar voor de kust. Op de 200 m dieptelijn, niet eens zo heel ver van land, is via de satelliet te zien dat zich daar ook een groen planktongordijn moet bevinden. Op andere satellietbeelden kun je zien dat zich precies daar een gigantische vissersvloot bevindt. ’s Nachts is er een lint van lichten zichtbaar, waar Eindhoven en Parijs jaloers op zouden zijn. Er valt daar dus veel te halen en helaas ook veel te vernielen. De belangrijkste beviste soorten, de lokale heek en de “Patagonian toothfish” zijn zwaar overbevist en –erger nog- er verdrinken per jaar tien- tot honderdduizenden zeevogels doordat ze het aas aan de visserslijnen pakken, naar de diepte worden meegesleurd en verdrinken. Het leek ons een goed idee om naar de combinatie plankton-vis-vogels-vissers te gaan kijken. Wetenschappelijk interessant, maar het zou zeker ook nuttig zijn om TV camera’s te richten op het fenomeen. Er was echter een probleempje: om het met eigen ogen te kunnen zien, moet je er wel zien te komen en het gebied in kwestie ligt zo’n 100 zeemijlen uit de kust. Nog geen etmaal varen, maar het bleek toch buiten bereik van de Stad Amsterdam te liggen.

Uiteraard hadden we een plan B. De VPRO had andere manieren gevonden om de zaak voor het voetlicht te krijgen (aflevering 13!) en een zeevogelteller verveelt zich nooit op zee. We bleven dichter onder de kust dan aanvankelijk door ons gewenst. Achteraf bleek dit zo gek nog niet want juist deze “tussenstrook” bleek nog nauwelijks onderzocht op de aanwezigheid van zeevogels. Eerdere zeevogelonderzoekers werkten meestal verder uit de kust (meestal op weg naar Antarctica) of zaten aan land, in de zeevogelkolonies. Plan B was dus om het onontgonnen niemandsland tussen de kust en de diepzee maar eens goed te gaan bekijken en te zien wat voor interessants zich daar allemaal afspeelt. Je kunt er namelijk vergif op innemen, dat wanneer je op een relatief weinig onderzocht stuk zee gaat rondkijken, je interessante zaken tegen komt. Sterker nog, we varen voor ons “gewone” werk nog steeds op de Noordzee rond, en ook in onze thuiswateren lopen we nog zeer geregeld tegen nieuwe, spannende zaken aan.

Voor de kust van Argentinië zagen we allerlei fraais op zee. Het meest spannende waren de pinguïns en de pijlstormvogels. In Argentinië broeden heel veel pinguïns, en die moeten allemaal naar zee om te vissen. Dat doen ze vaak op opvallend grote afstanden tot hun kolonies. Werk met satellietzendertjes heeft laten zien dat sommige pinguïns 500 km ver zwemmen (!) om te gaan vissen. Vissen doen ze in groepjes, duikend. Vaak drijven ze een school vis naar het oppervlak. Daar zitten de vissen dan gevangen tussen de pinguïns (voor, achter, links, rechts en onder) en de lucht erboven. Ontsnappen is uitgesloten dus in die situatie gebracht is de vis makkelijk te vangen. Dat bleken ook alle andere zeevogels te weten en foeragerende groepjes pinguïns waren dan ook erg populair voor allerlei mee-eters. Als je weliswaar beter kunt vliegen dan een pinguïn, maar minder goed kunt duiken, is het slim om gebruik te maken van de kunsten van de pinguïns, en mee te eten van de vissen die zij naar het oppervlak drijven. Met name pijlstormvogels, extreem goede vliegers, lieten dit gedrag zien. We zagen twee soorten: grote en noordse pijlstormvogels. Beide soorten zijn lange-afstandstrekkers, die als ze niet gekluisterd zitten aan ei of kuiken in een broedkolonie, de halve wereld over vliegen om plekjes met goede foerageeromstandigheden te vinden. Zo’n plek is dus de Patagonische Zee, waar de pinguïns het harde werk onder water verrichten. Je moet het maar weten, als grote pijlstormvogel (afkomstig van het verre Tristan de Cunha) of noordse pijlstormvogel (afkomstig van de nog veel verder weg gelegen westkusten van de Britse Eilanden). En je moet maar het geluk hebben om hier tegenaan te varen, met een onwaarschijnlijk schip, op een onwaarschijnlijke reis!

Mardik Leopold