EU en VS communiceren verschillend over biobased gehalte producten

De populariteit van ‘biobased’ heeft een golf van nieuwe producten teweeggebracht. Maar wat maakt een product eigenlijk tot een biobased product? En hoe bepaal je dat dan? Europa en de VS hanteren hiervoor verwarrend genoeg een verschillende insteek. Om die verklaarbare verschillen voor potentiële gebruikers van biobased producten te verduidelijken, heeft het normalisatie-instituut NEN een white paper opgesteld. Maarten van der Zee, senior onderzoeker van Wageningen Food & Biobased Research, ondersteunde het NEN daarbij.

Volgens Europese richtlijnen betekent de term ‘biobased’ niets anders dan ‘gebaseerd op’ of ‘gemaakt uit’ biomassa. Voor biobased producten, van flessen tot isolatiemateriaal en van houtproducten tot chemische tussenproducten, geldt dat ze ten minste gedeeltelijk gemaakt zijn uit biomassa. Maar dat zegt volgens onderzoeker Maarten van der Zee nog niets over hoe groot het biobased deel van het product is. Om daar een uitspraak over te kunnen doen, zijn diverse bepalingsmethoden ontwikkeld en in internationale normen vastgelegd.

Koolstof 14C als tracer

Om vast te stellen of een product biobased is, geldt het koolstof 14C-isotoop als belangrijke tracer. Van der Zee: ‘De aanwezigheid van deze stof wijst erop dat er biomassa is gebruikt bij het maken van het product. Uit het relatieve gehalte van deze tracer kan het gehalte aan biobased koolstof in het product berekend worden. Het punt is dat biomassa ook uit andere elementen bestaat, zoals zuurstof, stikstof en waterstof. Daarvoor bestaat niet zo’n biobased tracer. Het werkelijke biomassagehalte in producten kan daardoor aanzienlijk afwijken van het biobased koolstofgehalte. De VS en Europa gaan daar in de ontwikkeling van beleid en certificering rond biobased producten verschillend mee om.’

Normen VS en Europa

Zo kent de VS het vrijwillige etiketteringssysteem BioPreferred Program. Dit systeem schrijft de norm ASTM D6866 voor als onderdeel van de certificering. Hierbij wordt uitsluitend het biobased koolstofgehalte genomen als maat voor de ‘biobased content’. Bij de in Europa ontwikkelde normen wordt onderscheid gemaakt tussen het bepalen van het biomassagehalte (bijvoorbeeld EN 16785-1 en -2) en het biobased koolstofgehalte (bijvoorbeeld EN 16640). Er zijn nog meer verschillen, zoals of het biobased koolstofgehalte wordt uitgedrukt als percentage van het totale koolstofgehalte, of alleen het organische deel, zodat bijvoorbeeld minerale vulstoffen niet worden meegerekend.

Bewust zijn van verschillen

In de whitepaper staan drie verschillende benaderingswijzen beschreven. Alle drie gaan ze uit van het onderliggende principe dat de 14C-hoeveelheid mag worden beschouwd als tracer voor recentelijk geproduceerde biobased producten. Alleen de manier waarop deze hoeveelheid in een productmonster wordt gebruikt om het biobased gedeelte in een product te bepalen, verschilt. Volgens Van der Zee heeft dat te maken met de verschillende definities die in de onderliggende aannames zijn vastgelegd. ‘Als er informatie wordt gegeven over het biobased gehalte van producten, is het dus belangrijk om je bewust te zijn van deze verschillen en om de onderliggende standaarden waarop de informatie is gebaseerd, duidelijk te vermelden.’