Van hout tot molm - opeenvolging van geleedpotigen
Levende bomen hebben specifieke chemische afweerstoffen en fysische eigenschappen die ook nog aanwezig zijn bij bomen die net dood zijn. Daarom zijn de geleedpotigen die in vers dood hout leven vaak specifiek voor een boomsoort of genus.
Schimmels en bacteriën breken deze specifieke stoffen uiteindelijk af waardoor het hout geschikt wordt voor meerdere soorten insecten. Bij sterk verteerd hout beginnen de fauna’s van de verschillende boomgenera op elkaar te lijken. Met de opeenvolging van verteringsstadia vindt binnen de geleedpotigen een opeenvolging plaats van specialisten naar generalisten. Als eerste verschijnen de bastkevers (Scolytidae) die zich in de eiwitrijke bast ontwikkelen. Ze zijn vaak boomspecifiek en bezitten goede dispersiemogelijkheden om nieuwe verzwakte of pas dode bomen te vinden. Vervolgens boren boktorren (Cerambycidae), houtwespen (Siricidae) en houtkevers (Anobiidae) zich in het hout.
Dankzij de diepborende insecten krijgen organismen zoals bacteriën en schimmels toegang tot het kernhout. De schimmels zijn weer voedsel voor larven van schimmelmugjes (Mycetophilidae). Op hun beurt zijn al deze houtbewonende insecten weer een voedselbron voor natuurlijke vijanden zoals roofkevers en sluipwespen. In de molmfase verschijnen kniptorren (Elateridae), slakken (Gastropoda), pissebedden (Isopoda), mijten (Acarina) , springstaarten (Collembola) en aaltjes (Nematoda).