Publicaties

Effect van kruidenranden ter beheersing van tabakstrips in zaaiuien en bladluizen in consumptieaardappelen : Technische rapportage pilot 4 van de pps FAB+: integratie van natuurlijke plaagbestrijding en doeltreffende diversificatie in plantaardige productiesystemen

Allema, Bas; de Jager, Tamar; Huiting, Hilfred

Samenvatting

In dit deelonderzoek van de PPS FAB+ is drie jaar onderzoek gedaan aan natuurlijke plaagbeheersing van trips in zaaiuien en zijn in twee jaar demonstratieproeven uitgevoerd met akkerranden voor het stimuleren van plaagbeheersing in consumptieaardappel. Het voorliggende rapport is een technische documentatie van de proeven in dit deelonderzoek. Wat het onderzoek aan natuurlijke plaagbeheersing van trips in uien betreft stonden de volgende onderzoeksvragen centraal: 1. Welke natuurlijke vijanden van trips treffen we aan in het uiengewas? 2. Kunnen zweefvlieglarven effectief bijdragen aan tripsbeheersing in ui? 3. Tot hoe ver van de bloemenrand het perceel in zien we nog zweefvlieglarven? 4. In hoeverre fungeren bloemenranden als een bron van trips? 5. Wat is een geschikt mengsel om zweefvliegen te stimuleren, maar niet de trips? 6. Wat is een bruikbare vuistregel bij het scouten? Zweefvlieglarven waren verreweg de grootste groep bovengrondse natuurlijke vijanden die in Noord-Holland op uienplanten werden waargenomen en spelen een belangrijke rol bestrijders van trips op uien. Het aantal zweefvlieglarven varieerde sterk tussen percelen en tussen jaren. Het aantal zweefvlieglarven kan op het perceel worden vergroot door in het voorjaar, gelijktijdig met het zaaien van de uien, bloemenranden in te zaaien met bloemen die zweefvliegen stimuleren. Het totaal aantal zweefvlieglarven in het seizoen op en perceel was positief gecorreleerd met het aantal waargenomen zweefvliegadulten op plakplanten naast een bloemenrand begin juli. Geschikte bloemen om zweefvliegen aan te trekken zijn o.a. gipskruid, koriander, korenbloem en klaproos. In dit onderzoek werden de meeste waarnemingen uitgevoerd op 1,5 en 15 m van de bloemenrand, maar zweefvlieglarven werden ook tot op 60 m van de bloemenrand aangetroffen. Bij een bezetting van 8,7% van de uienplanten met zweefvlieglarven was er gemiddeld geen groei meer van de tripspopulatie en bij een hogere bezetting met zweefvlieglarven nam de populatie trips af. Afhankelijk van de populatieomvang en groeisnelheid van trips kunnen de zweefvlieglarven wel of niet de trips voldoende onderdrukken. Een constante monitoring van zweefvlieglarven en informatie over de groeisnelheid van trips gedurende het seizoen zal daarom nodig zijn om meer te kunnen vertrouwen op natuurlijke plaagregulatie. Er is geen correlatie gevonden tussen neerslaghoeveelheid en afnamesnelheid van de tripspopulatie. Hoewel regen trips van de plant kan spoelen is dit effect kennelijk minder groot dan eerst werd aangenomen. Op alle 22 onderzochte plantensoorten, behalve akkermelkdistel, zijn T. tabaci aangetroffen. In een recent reviewartikel worden 391 plantensoorten genoemd waarop T. tabaci zich kan ontwikkelen en voortplanten. Het wordt hiermee moeilijk om een bloemenrand samen te stellen met planten die helemaal geen waard zijn voor T. tabaci, al zijn er verschillen te verwachten in vermeerdering van trips de genoemde plantensoorten. Het is in ieder geval verstandig soorten te vermijden waarop T. tabaci in relatief hogere aantallen voorkomen zoals kruisbloemigen, gekroonde en gele ganzenbloem, Cosmea, Facelia en Dille. Er was in dit onderzoek geen relatie tussen het aantal geschatte T. tabaci in de bloemenrand en het aantal tripsen op de uienplanten naast die rand. Wel zouden bloemenranden vroeger in het seizoen een rol kunnen spelen bij het koloniseren van het veld door trips. Op de helft van de door ons onderzochte percelen werden minder trips waargenomen dicht naast de bloemenrand (1,5 m afstand) dan verderop in het veld (15 m afstand). Bij de andere helft van de percelen was dit patroon andersom. Hoe bloemenranden de trips dynamiek in het veld precies beïnvloeden verdient nader onderzoek. Mogelijk dat predatie van bodempredatoren vanuit de randen hierbij een rol speelt, omdat zweefvliegen zich over veel grotere afstanden verspreiden en daar heen gaan waar de meeste trips te verwachten is. Een bezetting van uienplanten met 50% met tripsadulten kwam overeen met gemiddeld minder dan 1 trips (adult of nimf) per uienblad. Als er op hetzelfde moment op 10 of meer procent van de planten zweefvlieglarven worden aangetroffen dan zou je op basis van dit onderzoek niet te hoeven ingrijpen met een insecticide. Om een gedegen en betrouwbaar IPM strategie te ontwikkelen voor zaaiuien is meer kennis nodig over de relaties tussen bezetting van trips op de plant, tripsschade en opbrengstderving. Vooralsnog lijkt bovenstaande vuistregel in ieder geval voor de regio Noord-Holland bruikbaar mits de uien goed kunnen doorgroeien. In eerdere FAB projecten is veel kennis en ervaring opgedaan met het stimuleren van natuurlijke vijanden van bladluizen in consumptieaardappel. Toch worden FAB-randen met als doel om de populatie bladluizen laag te houden wordt op een beperkt aantal praktijkbedrijven toegepast. Om bij telers in Noord-Holland bewustzijn te vergroten van het nut van akkerranden voor het beheersen van bladluizen in consumptieaardappelen door middel van natuurlijke vijanden, werden demonstratieproeven aangelegd. Op alle zestien bedrijven waar gedurende drie meetseizoenen waarnemingen zijn gedaan was de bezetting van planten met bladluizen ver onder de actiedrempel, en zijn er geen enkele larve of adult van de coloradokever aangetroffen. Het patroon dat er meer natuurlijke vijanden en minder bladluizen dichtbij een natuurlijk element (bloemen of Artemisia) worden waargenomen dan verder weg zien we vooral terug in de data van 2022. We zagen in onze opzet geen duidelijke gradiënt in PVY besmetting die afneemt dichter bij het natuurlijke element.