Project
Add-ESBL kalverketen, onderdeel melkveebedrijf
In het verleden heeft het gebruik van cefalosporines een selectiedruk opgeleverd die heeft bijgedragen aan verspreiding van ESBL producerende E. coli door de verschillende productieketens van landbouwhuisdieren. Naast de risico’s van directe transmissie van dier naar mens via bijvoorbeeld vlees en melk, is ook indirecte transmissie via het milieu een potentieel risico voor de volksgezondheid. De melkvee- en kalversectoren in Nederland zijn direct met elkaar verbonden en voorgaand onderzoek (1) heeft aangetoond dat directe transmissie van ESBL producerende E. coli van melkveebedrijven naar kalverbedrijven plaatsvindt door de aanvoer van kalveren van het melkveebedrijf naar het kalverbedrijf. In dit onderzoek bleek de prevalentie van ESBL-producerende E. coli gekoloniseerde kalveren op melkveebedrijven bedrijfsafhankelijk te zijn, en varieerde van 0 tot 86%, maar hieraan konden tot dusverre geen risicofactoren toegeschreven worden. Dit geeft aanleiding om nader onderzoek te doen naar mogelijke factoren die de ESBL-prevalentie op het melkveebedrijf beïnvloeden, de eerste schakel in de kalverketen. Antibioticumgebruik in de kalversector vergroot de prevalentie door te selecteren voor (multi-)resistente bacteriën, hoewel de prevalentie tijdens de productieronde ook weer daalt naarmate de dieren ouder worden. Het doel van dit onderzoek is het identificeren van risicofactoren die bijdragen aan de prevalentie van ESBL-producerende E. coli op melkveebedrijven.
Het gebruik van antibiotica in de productieketens van landbouwhuisdieren heeft bijgedragen aan een selectiedruk voor (multi-)resistente bacteriën en plasmiden waarop resistentiegenen aanwezig zijn. Het veelvuldig gebruik van cefalosporines leidde tot een hoge prevalentie van ESBL-producerende E. coli, deze prevalentie is in de meeste sectoren sterk gedaald sinds de reductie van het gebruik van antibiotica.
Naast de risico’s van directe transmissie van dier naar mens via bijvoorbeeld vlees en melk, is ook indirecte transmissie via het milieu een potentieel risico voor de volksgezondheid, aldus de Gezondheidsraad. De jaarlijkse monitoring voor ESBL-producerende E. coli (onderdeel onderzoeksprogramma WOT) van melkvee gebeurt op mestmonsters die worden genomen op het melkveebedrijf, en de prevalentie van ESBL-gekoloniseerde dieren ligt al jaren consistent tussen de 5 en 10%. De monitoring van vleeskalveren vindt plaats aan de slachtlijn en, in tegenstelling tot andere sectoren, is de prevalentie de afgelopen 5 jaar toegenomen en ligt momenteel rond de 40%.
De melkvee- en kalversectoren in Nederland zijn direct met elkaar verbonden in de voedselketen en voorgaand onderzoek heeft aangetoond dat directe transmissie van ESBL producerende E. coli van melkveebedrijven naar kalverbedrijven plaatsvindt door middel van transport van kalveren. De prevalentie op melkveebedrijven bleek bedrijfsafhankelijk, maar hieraan konden tot dusverre geen risicofactoren toegeschreven worden. Antibioticumgebruik in de kalversector vergroot de prevalentie door te selecteren voor (multi-)resistente bacteriën, hoewel de prevalentie tijdens de productieronde ook weer daalt naarmate de dieren ouder worden. Het huidige onderzoek is gericht op het identificeren van risicofactoren die bijdragen aan de prevalentie van ESBL producerende E. coli op melkveebedrijven. Hoewel de wetenschappelijke literatuur geen eenduidig antwoord geeft op de vraag of antibioticumgebruik bij melkkoeien leidt tot een verhoging van de prevalentie van resistentie in kalveren, zal dit een van de factoren zijn waarnaar wordt gekeken binnen het project. Voor subklinische mastitis wordt veelal cloxacilline gebruikt, dat geen klinische effectiviteit heeft tegen Gram-negatieve bacteriën zoals E. coli. Bij de behandeling van klinische mastitis worden antibiotica van verschillende klassen gebruikt, waaronder ook eerste generatie cefalosporines die wel selectiedruk voor beta-lactamases opleveren. Het gebruik van derde keus middelen bij mastitis is een vierde generatie cefalosporine dat directe selectiedruk voor ESBLs oplevert.
In voorgaand onderzoek is aangetoond dat melkveebedrijven kunnen worden onderverdeeld in bedrijven die een lage of hoge prevalentie hebben van ESBL producerende E. coli onder vleeskalveren op moment van transport naar het kalverbedrijf, respectievelijk 0-30% of hoger (gebaseerd op het gemiddelde percentage ESBL prevalentie uit het eerdere onderzoek). In het huidige onderzoek zullen op de melkveebedrijven monsters worden genomen van zowel kalveren als melkkoeien om de prevalentie van ESBL-producerende E. coli te bepalen en de indeling van bedrijven naar prevalentie te maken. Ook zullen gegevens van de kalveren en de melkkoeien worden verzameld en bedrijfsinformatie worden verzameld om risicofactoren te bepalen die bijdragen aan een hoge ESBL-prevalentie.