Project
Bodem C 2021
In de klimaatenveloppes 2018 en 2019 zijn pilots uitgevoerd om klimaatslim bos- en natuurbeheer in de praktijk te brengen. Al deze pilots beïnvloeden de hoeveelheid koolstof in de strooisellaag en in de bodem. Een aantal van de pilots heeft zelfs expliciet als doelstelling hier invloed op uit te oefenen, met name het aanplanten van soorten die makkelijker verteerbaar strooisel produceren. Bij het kwantificeren van de impact van de maatregelen lag de nadruk in 2018 en 2019 op koolstof opbouw in de biomassa. Een belangrijke reden om de koolstof in strooisel en bodem buiten beschouwing te laten is het gebrekkige inzicht in de huidige hoeveelheid koolstof in strooisel en bodem, en het ontbreken van manieren om de impact van de maatregelen te kwantificeren. Voor de bossen op de (arme) zandgronden is de opbouw van het humusprofiel samen met de bovenste lagen van de minerale bodem een belangrijke sink voor koolstof. Daarnaast levert het humusprofiel een belangrijke bijdrage aan mineralen en de vochtvoorziening voor de vegetatie. Op dit moment ontbreekt goede informatie over de profielbouw, kwaliteit en diktes van de strooisellaag onder bos met verschillende begroeiingen. De opgeslagen hoeveelheden zijn afhankelijk van het bodemtype, de boomsoort en het beheer. De accumulatie is het grootst in de bossen op de armere zandgronden, (de veenbodems buiten beschouwing gelaten).
In het project Landelijke Steekproef Kaartbladen (LSK) zijn in 1996 koolstofbepalingen van bodems gedaan, gestratificeerd naar bodemtype en grondwatertrappen. De gegevens hieruit zijn gebruikt om standaard bodem koolstof voorraden op te stellen per bodemtype en landgebruik, voor gebruik in de LULUCF rapportages. In 2018-2019 zijn deze punten opnieuw bemonsterd en de C-voorraad bepaald in project CC-NL uit de klimaatenveloppe Slim Landgebruik. Uit deze heropname blijkt geen significante verandering aantoonbaar in de hoeveelheid koolstof in de bodem onder een bepaald landgebruik (met uitzondering van een afname van veengronden). Dit wordt onder andere beïnvloed door het relatief lage aantal steekproefpunten, en doordat de exacte locatie van de steekproefpunten niet altijd teruggevonden kon worden. Specifiek voor bos geldt verder dat er op de steekproefpunten geen extra informatie verzameld is die gebruikt kan worden om patronen te verklaren, zoals aanwezige boomsoorten en sporen van beheersingrepen (kap en/of bodembewerking). Ook is er geen bemonstering van de strooisellaag geweest zodat de onderlinge samenhang tussen boomsoort, beheer, strooisel en bodem koolstof niet bestudeerd kan worden.
Voor de LULUCF rapportages is het verplicht om te rapporteren over de hoeveelheid koolstof in strooisel, en hoe dit verandert in de tijd. Voor de situatie in 1990, het begin van de rapportagereeks, wordt gebruik gemaakt van een viertal datasets van studies uit die tijd. Tijdens de looptijd van het Meetnet Functievervulling (MFV), de voorloper van de Zesde Nationale Bosinventarisatie (NBI-6), is aan het protocol toegevoegd dat de dikte van de strooisellaag gemeten wordt. Zodoende is voor ongeveer de helft van de MFV punten een dikte van de strooisellaag gemeten, in 2004 en 2005. Tijdens de NBI-6 (2012-2013) is op alle punten de dikte van de strooisellaag gemeten. In de NBI-7 (2017-2021) wordt de dikte op 3 punten gemeten, in plaats van een enkele meting in eerdere inventarisaties. De gemeten diktes van de strooisellaag worden omgezet in schattingen van de hoeveelheid koolstof, gebaseerd op relaties die afgeleid zijn uit de studies rond 1990 en een kleinere studie uit 2008 van Schulp et al. Documentatie van de onderliggende methodes is aanwezig, maar nooit gepubliceerd. Het is niet bekend hoe betrouwbaar deze methode is, en of de relaties uit 1990 nog steeds geldig zijn. Veiligheidshalve wordt koolstof in strooisel nu niet opgevoerd als koolstofsink omdat de onzekerheid in de cijfers te groot geacht wordt om goed te kunnen rapporteren. Als maatregelen zoals voorgesteld in de klimaatenveloppes effect hebben op koolstof in het strooisel, zal dat door het huidige LULUCF systeem dus niet worden geregistreerd. Daarom met dit projectvoorstel een slag maken tot betere relaties die in LULUCF doorwerken.
Schulp et al. (2008) hebben voor enkele boomsoorten op rijkere zandgronden koolstofvoorraden van de bodem en strooisellaag bepaald, waarbij onderscheid tussen beheer en niet-beheer is meegenomen. Dit werk is voortgezet binnen de klimaatenveloppen van 2018 en 2019 specifiek voor beheerde en niet beheerde opstanden van Douglas, Japanse lariks, beuk en grove den (deelpilot B3/2.3). Hiermee is een begin gemaakt met het verkrijgen van beter inzicht in de koolstofvoorraden onder bos voor een aantal specifieke combinaties van boomsoort en bodemtype. Het aantal bemonsterde opstanden is met 1 of 2 echter erg beperkt, terwijl bekend is dat de ruimtelijke variatie groot kan zijn.
In 2020 zijn in het kader van de klimaatenveloppen bodems bemonsterd op 142 punten van de NBI, voor de boomsoorten grove den, Douglas, eik en berk op arme tot matig rijke zandgronden en droog tot nat. Dit levert interessante inzichten op. Zo zijn er enkele duidelijke verschillen tussen boomsoorten of bodems te zien. Daarnaast lijkt er ten opzichte van bemonsteringen in 1990 verandering te zijn opgetreden, maar dat moet nog nader bekeken worden (vergelijking van methoden bijvoorbeeld). Daarnaast staan voedselbossen erg in de belangstelling en wordt geclaimed dat deze veel CO2 vastleggen. De huidige bodem C voorraad is echter onbekend.