Familiekroniek – Schophuijs – Rahder – van Diest

Als ik vanuit mijn keukenraam naar de overkant van de weg kijk, zie ik een majestueuze magnoliaboom die elk voorjaar uitbundig bloeit. Het bijbehorende huis eronder wordt al vele jaren door studenten bewoond. In de woelige jaren ’80 van de vorige eeuw ontvingen de buren regelmatig preventieve excuses als er weer een lawaaierig feest in aantocht was. Tegenwoordig komen de excuses ook nog wel, maar de feesten zijn niet zo lawaaierig meer. De behoeften van studenten om zich te onderscheiden van de burgerij zijn kennelijk niet meer zo sterk als enkele decennia geleden.

In de woelige jaren ’80 van de vorige eeuw ontvingen de buren regelmatig preventieve excuses als er weer een lawaaierig feest in aantocht was. Tegenwoordig komen de excuses ook nog wel, maar de feesten zijn niet zo lawaaierig meer.
ir. A. van Diest

Honderd jaar geleden woonde in dat huis een familie Schophuijs, waarvan de stamhouder hoofd was van een lagere school in het westen van Wageningen, die intussen niet meer bestaat. Het echtpaar was eind 19de eeuw naar het toenmalige Nederlands Oost Indië vertrokken waar de echtgenoot op het eiland Java hoofd van een Nederlandstalige school was geworden. In die periode werden drie kinderen geboren, waarvan de twee zonen, eenmaal terug in Nederland, de wens hadden kenbaar gemaakt om in Wageningen te gaan studeren. Daar had de toenmalige Rijks Middelbare Landbouwschool kort tevoren de status van Landbouwhogeschool verworven. De oudste zoon Willem Jan gaf te kennen dat hij Koloniale Bosbouw wilde gaan studeren.

In de voorafgaande periode had de teelt van djatihout (Tectona grandis) op het eiland Java een grote vlucht genomen en de behoefte aan deskundig opgeleid personeel was groot. Om de belangstelling onder studenten te bevorderen werd de mogelijkheid gecreëerd om Koloniale Bosbouw te studeren met vrijstelling van het betalen van collegegeld. Daarvan werd door Wim Schophuijs en verscheidene anderen dankbaar gebruik gemaakt. Hij werd lid van het recentelijk opgerichte Wageningen Studenten Corps en was één van de oprichters van de belangrijkste ondervereniging van dit Corps, nl. de Wageningse Studenten Roeivereniging ‘Argo’. Ik bezit nog een vergeelde foto van vier roeiers met merkwaardig rechte ruggen in een boot die werd gestuurd door de eerste voorzitter van Argo, de Heer G.S. van der Meulen.

Vier roeiers met merkwaardig rechte ruggen in een boot die werd gestuurd door de eerste voorzitter van Argo, de Heer G.S. van der Meulen
Vier roeiers met merkwaardig rechte ruggen in een boot die werd gestuurd door de eerste voorzitter van Argo, de Heer G.S. van der Meulen

Tegenover het huis aan de Nassauweg waar de familie Schophuijs woonde had één van de eerste vrouwelijke studenten op de eerste verdieping van een dergelijk huis een kamer kunnen huren. Haar naam was Virginie Rahder. Zij was één van de drie dochters in een gezin waarvan de vader schoolopziener was. Alle drie dochters waren intelligent en hoopten na een middelbare schoolopleiding te gaan studeren. Virginie was de oudste van de drie. Zij werd één van de oprichtsters van de Wageningse Vrouwelijke Studenten Vereniging en zij vertegenwoordigde deze W.V.S.V. bij besprekingen over een mogelijke samensmelting van W.S.C. en W.V.S.V.. Voor het W.S.C. was dit echter een brug te ver. Het hoogst haalbare was dat W.V.S.V. leden buitengewoon lid konden worden van de onderverenigingen van het Corps.

De korte afstand tussen de woonkamers van Nini Rahder en Wim Schophuijs leidde tot een kennismaking, een wederzijdse waardering en uiteindelijk tot een verloving van de twee. Kort daarop beëindigde Nini haar studie in Wageningen. Hoe onbegrijpelijk zo’n in die tijd vaak voorkomende gedragsregel tegenwoordig ook op ons overkomt, het moet niet worden vergeten dat in dit geval een intelligente jongere zuster in staat werd gesteld om te starten met een universitaire studie.

Na het afstuderen van Wim Schophuijs werd er getrouwd en vertrok het jonge echtpaar naar een regio in Oost Java waar op de kalkrijke gronden veel djatihout werd geproduceerd. Na elke zes jaar was er voor de houtvesters een verlofperiode van zes maanden die meestal in Europa werd doorgebracht. Bij het tweede bezoek was het gezin uitgebreid met twee dochters waarvan de oudste na terugkeer in Indië een Nederlandstalige school diende te kunnen bezoeken. Mogelijkheden daartoe waren dun gezaaid. In feite waren Nederlandse scholen alleen aanwezig in grote steden.

 

Veel djatihout werd verscheept uit de Midden Javaanse stad Semarang, waar Nederlandstalige scholen aanwezig waren. Hoewel de vader meer geïnteresseerd was in het produceren dan in het verhandelen van djatihout stemde hij er in toe om ter wille van de opvoeding van zijn dochter een aantal jaren in Semarang te wonen en te werken.

Toen in 1942 het Japanse invasieleger in luttele dagen op Java de weerstand van het Koninklijk Nederlands Indische leger wist te breken, woonde het gezin in de Oost-Javaanse stad Malang. De vader was weer betrokken bij de productie van djatihout en bracht alleen de weekenden bij zijn gezin in Malang door. In die stad was een Nederlandstalige HBS aanwezig, die werd bezocht door beide dochters. Ten tijde van de Japanse invasie zat de oudste dochter in de eindexamenklas en de jongste in de derde klas.
De vader werd onmiddellijk met onbekende bestemming afgevoerd en moeder en dochter werden met andere Nederlanders geconcentreerd in een Malangse wijk. Na verloop van tijd werd het gezin naar een concentratiekamp in Semarang vervoerd, waar het gezin werd gehuisvest in een nieuwbouwwijk met arbeiderswoningen. Toen ik vele jaren na de oorlog die woningen eens onder ogen kreeg was mijn eerste gedachte dat vergelijkenderwijs de familie het nog niet zo slecht getroffen had. Het probleem lag echter in de bevolkingsdichtheid.

Toen Wim Schophuijs in Wageningen Koloniale Bosbouw studeerde, raakte hij bevriend met een jongere student, Taco Jesse genaamd, die hetzelfde hoofdvak had gekozen. Toen deze laatste, na afstuderen, ook een baan op Java kreeg in de djatiteelt was hij kennelijk als vrijgezel een geregelde bezoeker in huize Schophuijs. Bij zijn laatste bezoek vóór aanvang van zijn eerste verlof suggereerde Nini Schophuijs hem om, eenmaal in Holland, haar ouders in Alkmaar op te zoeken.
Aldus geschiedde, en tijdens dit bezoek maakte hij kennis met de jongste dochter in het gezin die toen in Leiden studeerde. De kennismaking verdiepte zich en het stel vertrok getrouwd naar Nederlands-Indië.

Ten tijde van de Japanse invasie had het echtpaar Jesse twee kinderen en samen met het gezin Schophuijs zonder vaders bewoonden de zusters met hun vier kinderen één kamer, waarin geleefd, geleerd en geslapen moest worden. Alle goede bedoelingen ten spijt, zal er van onderwijs niet zoveel terecht gekomen zijn, temeer daar de meisjes Schophuijs ook nog door de Japanners tewerkgesteld werden. Het jongste meisje, Ankie genaamd, was bijvoorbeeld ingeschakeld bij het transport van zakken rijst vanaf de poort van het omheinde kamp, met gebruikmaking van duwwagens, naar de centrale keuken. Toen zij na de oorlog eenmaal terug was in Nederland en weer in contact kwam met haar hartsvriendin, hoorde ze van deze dat ze in een ander kamp op midden-Java drie en een half jaar in een paardenstal had moeten leven, zonder ook maar enige mogelijkheid om onderwijs te ontvangen. De relatief gunstige omstandigheden in het kamp in Semarang werden later toegeschreven aan het feit dat de Nederlandse dame die optrad als contactpersoon met de Japanners, de Japanse taal redelijk machtig was.

Enkele weken na de capitulatie van Japan werd het vrouwenkamp in Semarang bevrijd door Ghurkatroepen die onder leiding stonden van Britse officieren. Deze laatsten hadden waarschijnlijk in lange tijd geen blanke vrouwen gezien en waren wel geïnteresseerd in een verzetje. Zij organiseerden dansavondjes en zullen daar waarschijnlijk ontdekt hebben dat Ankie Schophuijs, althans voor wat betreft ballroom dancing, een natuurtalent bezat.

De wellicht aanvankelijk euforische stemming zal wel spoedig getemperd zijn door het optreden van het door de Japanners opgerichte Indonesische leger, Pelita genaamd, en door ongeregelde bendes die uit waren op roof en moord. Van snelle repatriëring van Nederlanders kon geen sprake zijn. In afwachting van de komst van de benodigde transportschepen werden op Java vele Nederlanders samengebracht op het militaire vliegveld van Tji Mahi bij Bandung, waar de lege hangars gebruikt werden als tijdelijk onderkomen voor vele honderden Nederlanders. De enige Nederlanders die zich niet hoefden te vervelen waren portrettekenaars. Zo bezit ik van mijn vrouw nog een tekening, waar ze op staat met een melancholieke blik in afwachting van betere tijden.
Die kwamen uiteindelijk in de vorm van een vliegtocht (wegtransport was te riskant) naar de haven van Batavia en inscheping op een transportschip. Jeugdigen verrichten, onderweg naar Europa, corveediensten. De enige haven die onderweg werd aangedaan was Ataga, bij het zuideinde van het Suezkanaal. Hier werden de repatrianten voorzien van winterkleding. In een artikel hierover, dat ik vele jaren later las, werd vermeld dat bij ontscheping van de passagiers een muziekensemble, bestaande uit Italiaanse krijgsgevangenen, vrolijke muziek ten gehore bracht als welkom in een gehavend, maar vrij Europa. De winterjassen die waren uitgereikt aan de vrouwelijke teenagers waren zo opvallend dat je jaren later aan de jas meteen kon zien dat de draagster de oorlog in een Japans kamp in Indië had doorgebracht.

Bij aankomst in Nederland werden de zusters Schophuijs opgevangen door een zuster van hun moeder. Deze dame was na haar afstuderen in Nederland getrouwd naar Indië gegaan en was, evenals haar echtgenoot, werkzaam geweest bij de Handels Vereniging Amsterdam op het eiland Sumatra. Eenmaal terug in Nederland woonde ze in Blaricum, waar ze zich ontfermde over haar nichten. Het is waarschijnlijk aan de voortvarendheid en overredingskracht van deze dame te danken geweest dat Ankie Schophuijs met een driejarige HBS opleiding werd toegelaten tot de propedeusestudie aan de Wageningse Landbouwhogeschool.

Schrijver dezes, Anton van Diest, roepnaam Tom, werd in 1925 in Amsterdam geboren. Mijn ouders waren afkomstig uit Drenthe en vestigden zin na hun huwelijk in de hoofdstad waar mijn vader werkzaam was bij de Amsterdamse Chininefabriek. Na de komst van een te vroeg geboren tweeling ontvingen zij van hun huisarts het advies om te verhuizen naar de kuststreek. In die tijd werd aan zeelucht bijna magische krachten toegedicht en om daarvan te kunnen profiteren verhuisde het gezin naar Bloemendaal. Toen al na enkele jaren het huis daar te klein bleek verhuisde het gezin naar de goedkopere aanpalende gemeente Velsen en van daaruit fietste ik elke dag naar Bloemendaal om daar de lagere school af te maken. Omdat de op die school geboekte resultaten veelbelovend leken, begon bij mijn ouders het idee te rijpen dat ik misschien wel in staat zou zijn om het Gymnasium in Haarlem te doorlopen. Om me daarop optimaal voor te bereiden zou ik na de lagere school het zogenoemde zevende leerjaar ofwel de eerste klas van de MULO moeten doorlopen. Aldus werd besloten en zo begon ik aan één van de grootste vergissingen in mijn opleiding. Ik werd daar de meeste tijd bezig gehouden met het uit het hoofd leren en opdreunen van onregelmatige Duitse werkwoorden en meer van dergelijke futiliteiten.

Na dat verloren jaar was het eerste jaar op het Haarlemse Gymnasium een verademing. Ik kwam in de klas te zitten met drie andere knapen uit de gemeente Velsen en samen fietsten wij dagelijks van en naar school. ’s Winters ontmoetten wij elkaar in de trein. In het tweede schooljaar werd alles anders. Nederland werd onder de voet gelopen door een Duitse overmacht en alle extra-curriculaire activiteiten op school kwamen stil te liggen. Mijn beste sportvriend, die in de klas naast mij zat en met wie ik op zaterdagmiddagen voetbalwedstrijden speelde bij een clubje in de gemeente Velsen, bleek uit een NSB gezin te komen. Op NSB hoogtijdagen kwam hij op school in het tenue van de Jeugdstorm, een NSB jeugdorganisatie met paramilitaire allures. Het aannemen van een nieuwe houding tegenover je buurman in de klas, met wie je vroeger een probleemloze vriendschap hebt onderhouden, was moeilijk, niet alleen voor mij maar ook voor hem.

Toen in ons tweede leerjaar de rector eens de klas binnenkwam met aan zijn zijde de natuurkundeleraar die vanwege zijn Joods zijn de school moest verlaten, waren alle leerlingen daardoor geschokt. Er was er echter maar één die in huilen uitbarstte en dat was mijn NSB vriend. Dat deed mij achteraf beseffen dat het leven van Duitsgezinde in die oorlogsjaren ook niet altijd probleemloos verliep. Zijn vader had een academische opleiding genoten en kwam daardoor in aanmerking voor een burgemeesterschap. In 1943 werd hij benoemd tot burgemeester van Leeuwarden. Mijn voetbalmaatje vertrok en ik heb hem nooit weer teruggezien.

Extra-curriculaire activiteiten kwamen stil te liggen, niet zo zeer omdat ze door de Duitse autoriteiten verboden werden, maar omdat men voor het participeren een loyaliteitsverklaring jegens de Duitse bezetters moest afleggen. Als rechtgeaarde Nederlander was je daartoe niet bereid, maar dat betekende dan wel dat er vrijwel niets meer georganiseerd kon worden. Sportactiviteiten vormden de uitzondering. Bij veel schooltoernooien was het Gymnasium wel vertegenwoordigd, maar het boekte weinig succes. De school was relatief klein en onder de leerlingen was het percentage nerds vrij hoog.

Toen in 1942/43 de Duitse bezetters in Normandië de aanleg van de zogenoemde ‘Atlantic Wall’ hadden voltooid, waren ze zo overtuigd van de onneembaarheid van deze vesting dat ze rekening begonnen te houden met de mogelijkheid dat de geallieerden ergens anders langs de Atlantische kust voet aan de grond zouden proberen te krijgen, bijvoorbeeld in Noord-Holland bij het Noordzeekanaal. Om dat deel van de Noordzeekust te beveiligen werden alle bewoners van de IJmuidense duinstreek gedwongen te vertrekken. Voor zover deze bewoners economische binding hadden met de gemeente Velsen kregen ze de gelegenheid om huizen te betrekken van gezinnen die geen economische binding met de gemeente hadden, bijvoorbeeld de inwoners van het forensendorp Driehuis. Mijn ouders kregen bericht dat ze binnen veertien dagen hun huis dienden te verlaten.

Bij vertrek van het gezin uit Amsterdam in 1930 had mijn vader indertijd het lidmaatschap van een woningbouwvereniging aangehouden. Als gevolg daarvan kreeg het gezin nu een etagewoning toegewezen, waaruit kort tevoren een Joods gezin was verwijderd. De vraag moest nu beantwoord worden of ik over zou stappen naar een Amsterdams Gymnasium dan wel in Haarlem op school zou blijven en met de zogenoemde ‘Blauwe Tram’ op en neer zou gaan reizen. Dit probleem deed zich voor in een periode waarin het Duitse leger voor de eerste maal verlies te incasseren kreeg. Tijdens de winter ‘43/’44 leden de Duitsers een verpletterende nederlaag bij het Russische Stalingrad. Bij de Europese bevolkingen in de bezette landen begon de hoop te gloren dat de oorlog wel eens spoedig ten einde zou kunnen komen. Achteraf bleek dat allemaal tegen te vallen, maar het resulteerde wel in het besluit dat ik in Haarlem op school zou blijven. Aan dat pendelen tussen Amsterdam en Haarlem kwam echter abrupt een einde toen in de herfst van 1944 duidelijk werd dat scholen in het Westen van Nederland niet meer van kolen voorzien konden worden en dus moesten sluiten.

Het dolce far niente op een bovenetage in Amsterdam begon gauw te vervelen en daarom ging ik op zoek naar bezigheden elders. Mijn moeder kwam uit een agrarisch milieu en had in Hillegom een neef die bollenkweker was. Omdat hij tijdelijk overgestapt was van bollen naar groenten en aardappelen kon hij wel wat extra hulp gebruiken en dus trok ik naar Hillegom. Toen de winter inviel verhuisde ik verder naar één van de dochters van de neef die getrouwd was met een boer in de Haarlemmermeerpolder. Bijna alle boeren in die polder verbouwden jaarlijks suikerbieten op één derde van hun areaal. Normaliter werden in de herfst die bieten geleverd aan een suikerfabriek in Halfweg, maar vanwege kolengebrek bleef de fabriek gesloten. Een alternatieve manier om suikerbieten te verwerken was het maken van stroop en dat werd mijn taak. Daartoe moesten de bieten eerst fijngesneden worden en vervolgens met water in een wasketel met een houtvuurtje eronder ingedampt worden tot de consistentie van stroop was bereikt. Het was zeer ééntonig werk en het zette weinig zoden aan de dijk bij het wegwerken van de hoge bergen suikerbieten, maar de belangstelling van langskomende fietsers uit Amsterdam voor stroop was groot.

Via ruilhandel kwamen boeren vaak in het bezit van hele mooie en waardevolle artikelen. Zo verkreeg mijn boer een uitstekende piano. Er was echter een probleempje: niemand in de familie kon pianospelen. Eén van mijn taken was dus om elke zaterdagavond de piano te bespelen voor een gehoor bestaande uit verschillende boerenfamilies uit de omgeving. Bladmuziek was uiteraard niet aanwezig, maar dat had ik eigenlijk ook niet erg nodig. In vergelijking met tegenwoordig stond tijdens de oorlog de kwaliteit van geproduceerde lichte muziek op een hoog niveau. Teksten zoals ‘Zonnig Madeira’ en ‘Als op het Leidse Plein de lichtjes weer eens branden gaan’ weerspiegelden verlangens naar betere tijden.

Zo’n twee jaar geleden overleed op waarschijnlijk bijzonder hoge leeftijd de bekendste crooner Eddy Christiani uit die tijd. Zijn tophit ‘Diep in mijn hart’ was weer verscheidene keren te horen en bracht bij mij herinneringen terug naar de gelukzalige eerste maanden na het einde van de oorlog.

Tijdens de laatste oorlogsmaanden bestond de bezettende macht in westelijk Nederland uit Oekraïners. Het is mij nooit duidelijk geworden of deze lieden krijgsgevangenen van of overlopers naar het Duitse leger waren geweest tijdens de fatale opmars naar Stalingrad. Hun gedrag verschilde in ieder geval sterk van dat van de doorsnee Duitse soldaat, die een Nederlander nooit lastig zou vallen als hij niet van hogerhand daartoe opdracht had gekregen.

Dat het bij de Oekraïense anders toeging ondervond ik aan den lijve. Toen ik eens op de uiteraard prachtige fiets van mijn boer naar Hillegom was gefietst werd ik op de terugweg naar Nieuw Vennep in de polder gedwongen af te stappen door een Oekraïense soldaat die mij op een krakkemikkige meisjesfiets tegemoet kwam fietsen. Met zijn pistool op mijn borst gedrukt dwong hij mij om van fiets te wisselen. Behalve dat ik mij zeer schuldig voelde tegenover mijn gastheer, verloor ik nu ook de mogelijkheid om af en toe met fietstassen vol erwten en bonen mijn familie in Amsterdam te verrassen. De winter van ‘44/’45 was koud en vergrootte de ellende van de stedelingen die ernstig ondervoed raakten. Voor mij deed zich nu echter een mogelijkheid voor om op de schaats en niet gehinderd door Duitsers of Oekraïners met een rugzak vol etenswaren de ellende van mijn familiegenoten enigszins te verlichten. Ik vertrok uit Nieuw Vennep op een zodanig tijdstip dat ik er op kon rekenen in de schemering achter het Olympisch Stadion in Amsterdam te kunnen afbinden. Vandaar was het dan nog 10 minuten lopen naar mijn ouderlijk huis. De volgende morgen vertrok ik, ook weer in de schemering, naar mijn familie in Nieuw Vennep.

Intussen was de voedselschaarste zo nijpend geworden dat de bevolking ertoe overging om gekookte of ongekookte suikerbieten te eten. De smaak was niet bepaald aangenaam, maar het bevredigende gevoel van een volle maag deed vaak alle aanvankelijke aarzelingen verdwijnen. Daarmee kreeg ik dan ook een nieuwe taak, namelijk het transport van suikerbieten per paard en wagen vanaf de boerderij in Nieuw Vennep naar groentewinkels in Hillegom. De afstand was niet groot, maar er waren risico’s verbonden aan het transport. De Duitse luchtmacht was uitgeschakeld en de elke morgen boven Noord- en Zuid-Holland verschijnende Engelse spitfires hadden geen gevaar meer te duchten van de Duitse Luftwaffe. De Engelse vliegtuigen vlogen boven de kaarsrechte wegen in de Haarlemmermeerpolder en schoten op alles wat bewoog. Op de bok van de suikerbieten vervoerende paard en wagen combinatie moesten dus twee personen zitten. Eén om te controleren of er ook struinende Oekraïners te zien waren en de ander om te controleren of er spitfires in aantocht waren. Was dat laatste het geval dan moest zo snel mogelijk een boerenerf opgezocht worden.

Eenmaal bevrijd, was de terugkeer naar school een verwarrende belevenis. Er waren klasgenoten die dichtbij leraren woonden en van hen nog bijles hadden ontvangen. Ik was als enige avonturier in de klas een beetje vervreemd geraakt van het schoolgebeuren. Mijn opluchting was dus groot toen bij Koninklijk Besluit werd afgekondigd dat het afleggen van eindexamens dat jaar achterwege zou blijven. Eenmaal bevrijd van die last kon ik mij zorgeloos onderdompelen in het Amsterdamse feestgewoel. Daarbij moest ik nog wel wennen aan het feit dat ik als weldoorvoede boerenknecht veel meer energie bezat dan mijn uitgehongerde leeftijdgenoten in Amsterdam.

Na de gedwongen verhuizing van ons gezin naar Amsterdam was ik aldaar lid geworden van de Vrijzinnig Christelijke Jeugdcentrale (V.C.J.C.). Bij mijn eerste contact met clubgenoten na mijn terugkeer in Amsterdam vernam ik dat er een optocht gepland was van alle jeugdverenigingen naar de Dam, waar de toegestroomde menigte zou worden toegesproken door H.M. de Koningin vanaf het balkon van het Koninklijk Paleis. Als enig weldoorvoed clublid werd ik verzocht om de V.C.J.C. clubvlag te dragen op de wandeling vanaf Amsterdam-Zuid naar de Dam. Onderweg merkte ik al dat ik door uitputting hoe langer hoe meer clubleden aan het kwijtraken was, en eenmaal op de Dam aangekomen bleek ik de enige overgeblevene te zijn.

Tijdens de Gymnasiumtijd was het mijn ideaal om later planter in Indië te worden. De beste voorbereiding daartoe leek mij een opleiding aan de Rijks Koloniale Landbouwschool in Deventer. Eénmaal begonnen aan de opleiding werd het mij echter al snel duidelijk dat het niveau van het onderwijs zo laag was, dat mijn belangstelling voor deze studie al snel begon te tanen. Daarbij kwam nog dat gedurende dat jaar duidelijk werd dat wij Nederlands-Indië als kolonie en wingewest wel eens zouden kunnen gaan verliezen. Ik maakte het eerste leerjaar af, maar besloot om volgend jaar over te stappen naar een studie in Wageningen.

Het was wel een sprong in het duister. Ik had geen familieleden die mij konden informeren over het leven van een student aan een Universiteit of Hogeschool. Mijn enige houvast was het adres van een Haarlemse klasgenoot die in 1945 in Wageningen was gaan studeren. Hij woonde aan de Diedenweg en daar begon dus mijn speurtocht naar onderdak. De eerste tegenvaller was dat ik op het adres te horen kreeg dat hij nog niet teruggekeerd was van vakantie en dat de familie geen andere kamer voor mij beschikbaar had. Ik wist niets beters te doen dan op mijn verdere wandeling naar het centrum van Wageningen bij elke deur aan te bellen met de vraag of er een kamer beschikbaar was. Na ongeveer tien adressen had ik succes. De familie had een miezerig zijkamertje beschikbaar, maar het volgend jaar zou er uitzicht komen op een betere zolderkamer, als de bewoner daarvan zou zijn afgestudeerd.

Voldaan ging ik mij bezig houden met mijn volgende taak: het vinden van een geschikte gezelligheidsvereniging. Van mijn oud-klasgenoot had ik vernomen dat hij lid was geworden van het Wagenings Studenten Corps. Onderweg naar het centrum langs de weg die nu Generaal Foulkesweg heet, bleek ik eerst langs een andere gezelligheidsvereniging te komen. Ik dacht daar ook de sfeer nog even te kunnen gaan proeven, maar dat ging niet door, want er was niemand aanwezig. Pas later kreeg ik te horen dat Unitas een bevlekt oorlogsverleden had en in het toenmalige Wageningse studentenleven niet in erg hoog aanzien stond.

Aan de voet van de Wageningse berg werd ik luidruchtig welkom geheten door de kandidatencommissie van het Wagenings Studenten Corps. De sfeer stond mij daar wel aan en ik besloot mij te laten inschrijven als kandidaat-lid. Eenmaal onderweg in de groentijd werd het al gauw duidelijk dat middagen nuttig ingevuld konden worden met bezoeken aan onderverenigingen, maar dat zinvolle invulling van ochtenden moeizaam verliep. Er werd eindeloos gezongen uit een groen boekje, waarbij ik moest optreden als pianoklooi, een weliswaar rustig, maar enigszins geïsoleerd bestaan. Kennismaking met ouderejaars verliep soms luidruchtig, maar er was vrijwel nooit sprake van handtastelijkheden. De meest zinloze episodes vielen op zaterdagavonden, wanneer oud-leden, en dan vooral degenen met sadistische trekjes, zich kwamen bezighouden met de nuldejaars. Ze dronken meestal teveel en vielen dan in hun fauteuils in slaap met een nuldejaars voor hun neus die ook langzamerhand wegdommelde. In één van de liederen die toen uitentreure gezongen moesten worden, kwam de volgende strofe voor: “colleges zijn begonnen, ik dacht nu is ’t gewonnen, maar ik had het mieters mis”. Het typeert enigszins de mentaliteit van de toenmalige Corpsstudent: de oorlog is voorbij en er moet nu in de eerste plaats gefeest worden.

Er waren twee redenen waarom ik niet helemaal mee kon doen. In de eerste plaats studeerde ik met een vrij smalle beurs en in de tweede plaats had ik mijn zinnen gezet op race roeien. Om afgeroeid te worden liep ik elke morgen van de Diedenweg naar Argo over De Dreijen, een areaal bouwland met hele kleine perceeltjes, waar rogge, haver of aardappelen werden verbouwd. Tijdens de oorlog waren die perceeltjes, net als vroeger, in gebruik geweest voor de teelt van tabak, hetgeen toen een zeer lucratieve bezigheid was geweest.

Het houten botenhuis van Argo lag aan het stadseinde van het kanaal dat Wageningen met de Rijn verbindt. Tijdens de laatste winter van de oorlog was de overkant van de Rijn in handen van Canadese troepen. De regionale bevelhebber van de Duitse troepen aan de Noordzijde van het kanaal had kennelijk besloten dat hij een tegenactie moest ondernemen. Hij liet een loopgraaf graven in de dijk langs het kanaal en om die loopgraaf te beschoeien liet hij het Argo botenhuis afbreken om aan het hout te komen. Na de oorlog werd deels met gebruikmaking van hetzelfde hout het botenhuis weer opgebouwd, maar zo kort na de oorlog heersten daar nog Spartaanse toestanden.

Daarbij kwam nog dat de winter van ‘46/’47 weer extreem koud was en de Landbouwhogeschool in december zonder kolen kwam te zitten en dus de deuren moest sluiten. Ik wist niets beters te doen dan maar weer naar mijn ouderlijk huis in Amsterdam te gaan en daar betere tijden af te wachten. Ik schaatste veel in de kop van Noord-Holland en op één van mijn tochten kwam ik een ouderejaars Corpslid tegen met wie ik volgende winters vanuit Wageningen vaak schaatstochten heb gemaakt.

Eenmaal terug in Wageningen in februari werd ik, na afgeroeid te zijn, ingedeeld in een acht die uit zou moeten komen op de Varsity en als ik, na een gezamenlijke maaltijd op Sociëteit Ceres, op mijn kamertje kwam, viel ik tijdens het lezen van het Algemeen Handelsblad in slaap. Van studeren kwam niet veel en met enige afgunst keek ik naar een groep van mijn jaargenoten die dat beter georganiseerd hadden.

Behalve de eerder ter sprake geweest zijnde Ankie Schophuijs waren er nog verscheidene andere jaargenoten die uit Nederlands-Indië gerepatrieerd waren en aan een studie in Wageningen waren begonnen. Ze waren vaak enkele jaren ouder dan hun andere jaargenoten en pakten de studie gezamenlijk en systematisch aan. Ankie Schophuijs was als enige meisje ook de jongste van hun groep. Zij was, na geaccepteerd te zijn als eerstejaarsstudent, door haar grootvader geholpen bij het zoeken naar een kamer en bracht, toen de meeste studenten vanwege het sluiten van de Hogeschool vertrokken waren, de winter nogal eenzaam in Wageningen door. Aan het einde van de winter besloot ze lid te worden van Argo en ook wedstrijden te gaan roeien. Zodoende kwamen we elkaar op Argo nog wel eens tegen, maar haar duidelijke verbondenheid met de heren van de ‘Kumpulan’ stond aanvankelijk nadere kennismaking enigszins in de weg.

Elk voorjaar voerde de Wageningse Studenten Toneel Vereniging, als onderdeel van het Wagenings Studenten Corps, een toneelstuk op met na afloop een galabal in Sociëteit Ceres. Mijn beperkte financiële armslag liet niet toe dat ik met een dame aan die feestelijkheden deelnam. Wel kon ik als barkeeper aanwezig zijn en de dansparen aanschouwen. Het zal me toen al opgevallen zijn dat Ankie Schophuijs op het gebied van ballroom dancing een natuurtalent was. Toen zij voor één van die feestelijkheden eens uitgenodigd weg door een jaargenoot, die wel uit Indië kwam, maar niet tot de Kumpulan behoorde, en bovendien nog de zoon was van de voormalige, niet zo gewaardeerde baas van haar vader, wimpelde ze deze uitnodiging af. De feestelijkheden vonden plaats op een zaterdag en zondag met daartussenin een thé-dansant op zondagmiddag in Sociëteit Ceres. Ankie nodigde mij uit om met haar aanwezig te zijn op dat thé-dansant en daar danste ik zoals ik nog nooit eerder gedanst had.

Later in die zomer vonden er Aegir-lustrum roeiwedstrijden plaats in Groningen. Argo vervoerde doorgaans zijn boten naar roeiwedstrijden met behulp van een motorbootje dat een dekschuit trok waarop de wedstrijdboten kwamen te liggen. Deze keer kon dat echter niet omdat Groningen per boot vanuit Wageningen niet gemakkelijk te bereiken was. Het vervoer ging daarom deze keer plaatsvinden per trein. Botenwagens getrokken door auto’s waren nog niet beschikbaar. De boten werden door roeiers op de handen door de Hoogstraat naar het spoorwegemplacement gedragen dat toen nog op de plaats van de huidige Stadsbrink aanwezig was en gebruikt werd voor de aanvoer van kolen via Ede.

Vervoer van roeiers vond meestal plaats door te gaan liften. Dat verliep deze keer zeer vlot, want een lege vrachtwagen met aanhanger bracht de roeiers in één ruk van Arnhem naar Staphorst. Van een verbod om te liften op open voertuigen had nog nooit iemand gehoord. In dat jaar waren twee leden van de Kumpulan bestuurslid van Argo, waarvan één als voorzitter. Ik was materiaalcommissaris en als zodanig dus nauw betrokken bij het transport van de boten. Ankie Schophuijs won tijdens die wedstrijden het dameshoofdnummer met haar vier en was dus in een opperbeste stemming om na afloop de bloemetjes buiten te zetten als tafeldame van onze voorzitter. Helaas was deze waarschijnlijk door oververmoeidheid, buiten westen geraakt. Ik ontfermde mij graag over zijn tafeldame en we genoten weer van een heerlijke dansavond.

In het daaropvolgende jaar begonnen wij beiden aan de zogenoemde ingenieursfase van onze studie. Voor haar was dat Tuinbouwplantenteelt en voor mij officieel nog Tropische Plantenteelt, maar ik was wel bezig om de grenzen te verleggen naar Bodemvruchtbaarheid. We snuffelden zo nu en een beetje aan elkaar, maar voorlopig bleef het daarbij.

De lustrumroeiwedstrijden werden die zomer georganiseerd door Triton. Het feest na afloop op het botenterrein, hoewel minder uitbundig dan het Aegirfeest van vorig jaar aan het Paterswoldsemeer, leek ons interessant genoeg om het tot het einde mee te maken. Mogelijkheden om nog thuis te komen waren verlopen en dus vleiden we ons na afloop van het feest neer tussen de boten. In die nacht en op die plaats sloeg de vonk over en werden we een verloofd paar.

Veel tijd om de totstandkoming te vieren hadden we niet, want zij vertrok kort daarna naar Engeland om een gedeelte van haar praktijktijd op een tuinbouwbedrijf door te brengen en ik vertrok om dezelfde reden naar Zuid-Frankrijk. De Noord-Brabantse Boeren- en Tuindersbond bezat aldaar een oud kasteel, waar een afgestudeerde Wageningse Ingenieur Brabantse boerenzonen die thuis geen kans maakten om de boerderij van hun ouders over the nemen, te onderrichten in het beheren van vacante boerderijen in Zuid-Frankrijk. Aanvankelijk werd ik daar met de nodige scepsis ontvangen. Ik was een hervormde Amsterdammer die in Wageningen studeerde en Algemeen Beschaafd Nederlands sprak. Toen ze op een avond onderling elkaars krachten getest hadden in een potje ‘armpje drukken’ nodigde de winnaar mij uit om zijn volgende slachtoffer te worden. Hij wist uiteraard niet dat ik juist een seizoen wedstrijdroeien achter de rug had. Met het grootste gemak legde ik hem plat en vanaf dat moment werd ik met de grootste eerbied bejegend en werd mijn praktijktijd alsnog een prettige ervaring.

Eenmaal weer thuis bracht ik een ander deel van mijn praktijktijd door op een proefstation voor de fruitteelt in Zeeland. Aldaar werd onderzoek verricht naar het verband tussen de tekorten in het aanbod van bepaalde voedingselementen in de bodem en de daaruit voortvloeiende gebreksverschijnselen in de bladeren van vruchtbomen. Het onderzoek interesseerde me zozeer dat ik een gedeelte van de daar doorgebrachte tijd kon laten gelden als een deel van mijn onderzoekstijd voor afstudeervak Bodemvruchtbaarheid.

Als driemaands bijvak had ik mijn keuze laten vallen op het vak Bodemkartering gedoceerd door professor Edelman. Zijn colleges waren hoogst interessant en de belangstelling van de kant van het studentendom was groot. Gezien het feit dat hij zoveel belangstelling trok, hadden zijn collega’s binnen de vakgroep besloten dat studenten Edelman’s vak alleen als driemaands afstudeervak konden kiezen. Om dat te pareren had hij laten bekendmaken dat hij iedere student die bereid was zes maanden veldonderzoek in zijn vak te verrichten ter waarde van drie maanden, na afstuderen een baan garandeerde. Aangezien in die tijd de banen na afstuderen niet voor het opscheppen lagen, werd veelvoudig van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Ik vertrok dus naar het zuiden van de provincie Utrecht om daar mee te werken aan het maken van een bodemkaart van dat gebied.

Eenmaal terug in Wageningen begonnen wij beiden aan de laatste fase van onze studie. In die periode kwam Ankie’s vader bij een verkeersongeval om het leven en de financiële positie van haar moeder werd precair. Zij woonde in Wageningen en Ankie ging bij haar inwonen. Zonder enig diploma, maar behept met een scherp verstand, slaagde zij er in om scheikundeles te mogen geven aan een huishoudschool in Zetten. Eenmaal betrokken bij de studie van mijn verloofde merkte ik dat taalgebruik haar zwakke punt was. Veel later, toen ik eens onderzoek deed naar de vooropleiding van de corpsbroeders van mijn jaar, constateerde ik tot mijn verbazing dat van mijn 90 jaargenoten er slechts drie een Gymnasiumopleiding hadden gehad. Het was dus ook niet zo’n wonder dat met slechts drie jaar HBS vooropleiding van mijn verloofde in Indië, taalgebruik haar parten speelde. Ik voelde het dus ook als mijn plicht om haar op dat gebied bij haar studie te helpen.

De hoogleraar van haar hoofdvak Tuinbouwplantenteelt heette Wellensiek. Tijdens zijn studietijd was hij een vriend geweest van Ankie’s vader. Toen Ankie voor haar laatste examen bij hem verscheen was zijn eerste vraag geweest of zij uit was op een cummetje, met andere woorden of ze streefde naar een cum laude. De vraag overrompelde haar en ze haastte zich op te merken dat zo’n gedachte nog nooit bij haar was opgekomen. Correct taalgebruik had hem waarschijnlijk tot die vraag gebracht.

Enige weken later legde ik mijn laatste examen af en vervoegde mij vervolgens bij professor Edelman om hem te herinneren aan zijn belofte mij aan een baan te helpen. Hij schreef daarop een brief aan een vakgenoot hoogleraar werkzaam aan de Amerikaanse Staatsuniversiteit van de staat Iowa. Deze antwoordde dat hijzelf op dat moment geen assistentschap ter beschikking had, maar dat een collega hoogleraar in de studierichting Bodemvruchtbaarheid wel een vacature had. Aangezien ik bodemvruchtbaarheid als één van mijn twee hoofdvakken had gekozen, kwam ik voor deze vacature in aanmerking.

Vanaf dat moment kwam alles in een stroomversnelling. Afstuderen, trouwen, korte huwelijksreis naar Vlieland en boeken voor een zeereis naar de USA op een wankel schip dat in de oorlog als troepentransportschip dienst had gedaan. Mijn jonge vrouw moest voorlopig achterblijven, omdat ik met 100 dollar overbruggingsgeld moest proberen te overleven tot ik mijn eerste stipendium als graduate assistant zou ontvangen.

Vlak buiten de campus van Iowa State University lag een barakkendorp, waar veteranen van de Koreaoorlog die na terugkomst een universiteitsgraad wilden behalen, voor een prikje een barak konden huren. Eenmaal verzekerd van onderdak was het moment aangebroken om mijn echtgenote te laten overkomen. Tijdens de eerste winter in Holland na de oorlog had ze traumatische herinneringen overgehouden aan winterse temperaturen en ze zag er dus tegenop om geconfronteerd te worden met de nog veel lagere wintertemperaturen van het middenwesten van Noord-Amerika. Gelukkig waren de barakken, waar ik er één van bewoonde, voorzien van levensgrote oliekachels, waarmee het mogelijk was om in hartje winter tropische binnentemperaturen te creëren.

Een ander probleem voor haar was nuttige tijdsbesteding. Het was vrouwen van buitenlandse studenten niet toegestaan om een betaalde baan te bezetten, behalve wanneer er een binnenlands tekort aan gegadigden bestond. Gediplomeerde buitenlandse verpleegsters waren bijvoorbeeld zeer gewild. Ook als er op een vakgebied eentonig werk verricht moest worden, waarvoor geen Amerikaan gevonden kon worden, werd het buitenlandse echtgenotes oogluikend toegestaan om betaald werk te verrichten.

In de laatste fase van de tweede wereldoorlog had het Amerikaanse leger een einde geforceerd door twee kernbommen af te werpen op Japans grondgebied. Niemand wist nog wat de nawerking van bestraald te zijn geweest op levende wezens was. In veel Amerikaanse laboratoria werd daar onderzoek naar verricht. Onder andere in het erfelijkheidslaboratorium van Iowa State University. In verschillende mate bestraalde fruitvliegen werden in jampotten bewaard en dagelijks moest het overlevingspercentage worden geteld. Het werk was uiteraard bijzonder geestdodend, maar het leverde wel een baan op voor mijn echtgenote. Zij bleef dit werk verrichten totdat wij genoeg reserve hadden opgebouwd om met gezinsuitbreiding mijn promotie te kunnen halen.

Aldus geschiedde en met een doctorsbul en een zoon verhuisden we naar de staat New Jersey waar ik aan de Rutgers University een assistant-professorship kon gaan bekleden. Wederom kwamen we vooralsnog in een universiteitsbarak te wonen en in deze periode werden twee zonen geboren. In een inmiddels gekocht huis werd later nog weer een zoon geboren en we dachten ons blijvend te zullen gaan vestigen in de USA. Wel waren we ons bewust van het feit dat landbouw aan de oostkust van de USA een minder grote rol speelde dan in het middenwesten en dat de onderzoeksfaciliteiten bij Rutgers University aanzienlijk beperkter waren dan ik in Iowa had ondervonden.

Toen ik dan ook van Professor Schuffelen, mijn vroegere leermeester in Wageningen, een uitnodiging ontving om terug te keren naar de Landbouwhogeschool en een functie te aanvaarden die uitzicht bood op een mogelijkheid om hem op te volgen, was de keuze moeilijk. Uiteindelijk kozen mijn vrouw en ik voor terugkeer naar Wageningen.

Na een aanvankelijk moeizaam bivakkeren met vier zonen op een etageflat waren we in staat een houten huis te kopen aan de Nassauweg.

Mevrouw van Diest voor het huis op de Nassauweg
Mevrouw van Diest voor het huis op de Nassauweg

Onze indruk was dat de doorsnee Nederlander nog wel een nachtje moest slapen voor hij een houten huis koopt, althans in die periode. Omdat we in de USA 10 jaar in houten huizen hadden gewoon, kenden wij die aarzeling niet. Wij ruilden van woning met onder ander Jetske de Zeeuw, een medewerkster van de beruchte mevrouw professor Reinders-Gouwentak, die het de gemiddelde propedeuse student van die tijd ontzettend moeilijk kon maken. Bij weer een afwijzing, na een mondeling examen plantkunde kon je altijd bij Jetske de Zeeuw gaan uithuilen.

Eenmaal gesetteld kon ik mij in de vakgroep Bodemvruchtbaarheid en Plantenvoeding gaan verdiepen in de aspecten van dat vak die binnen de vakgroep centraal stonden. In de vakgroep had één Japanse doctoraal kandidaat enkele jaren onderzoek verricht aan verschillende aspecten van de plantenvoeding. Hij had veel interessante gegevens verzameld, maar was totaal niet in staat om daar een verhaal van te maken waarop hij kon promoveren. Toen ik hem daarbij geholpen had voelde ik mij ingewerkt.

Kort na onze terugkeer in Nederland begon de Landbouwhogeschool belangstelling te ontwikkelen voor opleiding van buitenlandse studenten in Nederland. De eerste activiteit in die richting bestond uit een verzoek gericht aan de vakgroep Bodemkunde en Plantenvoeding en de vakgroep Bodemkunde en Geologie om een 9-maands cursus op te zetten voor onderwijs aan buitenlandse studenten. Na enkele jaren ervaring evolueerde deze cursus in een programma waarin buitenlandse studenten na twee jaar een MSc graad konden verwerven in Bodemkundige en Cultuurtechnische vakken. Selectie van veelbelovende kandidaten vond plaats via schriftelijke examens af te leggen op Nederlandse ambassades en consulaten in de landen van herkomst van de kandidaten. Niemand van de toenmalige docenten zal zich bewust geweest zijn van het feit dat hier de kiem gelegd werd voor het ontstaan van de huidige Engelstalige Universiteit.

Door een relatief tekort aan mannelijke opvolgers zijn in de verstreken eeuw de families Schophuijs en Rahder van het toneel verdwenen. Van mijn eigen drie zonen heeft alleen de oudste in Wageningen gestudeerd. Drie kinderen van mijn tweede zoon hebben in Wageningen een BSc graad gehaald maar zijn daarna alle drie voor een MSc graad naar Utrecht vertrokken. Uit het tweede huwelijk van mijn oudste zoon met een Indonesische vrouw is aldaar een vrouwelijk nakomelinge geboren die bijzonder intelligent blijkt. Wellicht zal zij in de toekomst de naam van Diest aan de Universiteit van Wageningen gaan vertegenwoordigen.

De tijd zal het leren.

A. van Diest